Het sociaal contract is dood, lang leve het sociaal contract!


Dat alles niet werkt zoals we hopen en er iets moet veranderen, zoveel is wel duidelijk. Daarbij lijkt het vooral te draaien om wat oppervlakkige quick fixes, terwijl er aan de binnenkant, in de kern niet zoveel verandert. Alsof we er niet aan durven komen. Te bang voor wat de gevolgen ervan zouden kunnen zijn.

Eén van de concepten die de kern van het huidige organiseersysteem vormen is het ‘sociaal contract’. Kortgezegd is dit de verticale machtsverhouding tussen soeverein en volk. Hoewel het concept al veel ouder is, is het in de bekendheid gekomen door Jean-Jacques Rousseau en zijn invloedrijke “Du contrat social” (Rousseau, 1762).

Dit betoog is bedoeld om scherp neer te zetten op welke misvattingen het sociaal contract, zoals wij dit nu kennen, is gebaseerd. Maar ook dat er eigenlijk geen sprake is van enig sociaal contract. En wat een écht sociaal contract behelst, waarin wij onszélf (weer) leren organiseren op basis van volksvergaderingen.

De schepping van de soeverein

We kunnen ons allemaal wel iets voorstellen bij ‘soeverein’. Zeker als deze verenigd is in één persoon, zoals een alleenheerser. Soeverein komt etymologisch van “super” (“over”) en is synoniem voor “superieur”. Want dat is wat er feitelijk gebeurt bij de schepping van een soeverein: er wordt een tweeheid geschapen, een dualisme. Er ontstaat door de schepping van de hogere macht namelijk gelijktijdig óók een lagere inferieure, onderdanige macht.

Hobbes (1651) beschrijft het kernachtig: “Degene die de persoon belichaamt wordt soeverein genoemd, en men zegt dan dat hij soeverein macht heeft; iedereen daarnaast is zijn onderdaan.”

Tegenwoordig wordt het sociaal contract op deze manier beschreven (Bakker e.a., 2024): “Het sociaal contract is een ongeschreven maar reëel uitwerkend politiek verdrag tussen individuen waarmee zij instemmen om een deel van hun vrijheden te begrenzen ten gunste van het functioneren van een maatschappelijke orde die het geheel ten goede komt. In smalle zin wordt in deze orde bescherming geboden door de vestiging van een centraal gezag. In brede zin biedt het sociaal contract de mogelijkheid voor een rechtsstatelijke structuur waarin een stelsel van transactionele relaties en aanspraken mogelijk wordt. Dit stelsel van aanspraken, maakt een rechtvaardig en stabiel maatschappelijk leven mogelijk.” (vetgedrukte door auteur)

Achter deze omschrijvingen zit een wereld van aannames die maken dat deze theorie in de praktijk rammelt, met grote gevolgen. Gevolgen die we niet zomaar terzijde zouden schuiven als we hiervan op de hoogte zouden zijn. Laten we even teruggaan naar de etymologie van “sociaal contract” om te bepalen waar we eigenlijk mee te maken hebben (etymologisch woordenboek, 2003).

“Sociaal” betekende van oorsprong iets heel anders dan de horizontale betekenis die we er nu aan toekennen: medemenselijk, rekening houden met anderen en asociaal in de zin van onbeschoft en onbeschaafd. Oorspronkelijk had het woord echter een verticale betekenis. Sociaal komt namelijk van het Rooms-Latijnse woord “socius”. De socii waren de bondgenoten van Rome die gehoorzaamden aan het centrale, hogere gezag van de keizer. Deze leverden daarvoor bepaalde vrijheden in, boden trouw en loyaliteit aan het centrale gezag, kregen rechten én plichten, in ruil voor bescherming door dat centrale gezag. Vanuit deze betekenis wordt ineens duidelijk waar de huidige betekenis vandaan komt.

“Contract” betekent feitelijk “samentrekking” en heeft tegenwoordig een horizontale betekenis, ook in het Burgerlijk Wetboek, van een overeenkomst waarbij twee of meer partijen vrijwillig en meerzijdig rechten en plichten ten opzichte van elkaar aangaan. Maar ook hier, net als bij ‘sociaal’, is de betekenis in relatie tot het sociaal contract verticaal. Deze verbintenis, zoals deze nu reëel uitwerkt, is namelijk allesbehalve gelijkwaardig, vrijwillig of wederzijds overeengekomen, maar ongelijk, verplicht en eenzijdig opgelegd. Het is unilateraal. Eenrichtingsverkeer. Ik noem dit monocratie. En van beneden naar boven is geen enkele mogelijkheid om daar iets aan te veranderen. Het is namelijk onmogelijk om het contract via een procedure te verbreken, waarmee het juridisch niet eens als ‘legaal’ kan worden gezien. Het contract wordt dóór de soeverein eenzijdig en stilzwijgend aangenomen en steeds weer eenzijdig en stilzwijgend verlengd.

De soeverein als deelbaar individu

De ‘belichaming’ van de soeverein kan op meerdere manieren. Tegenwoordig worden nog maar weinig mensen geregeerd door alleenheersers die zich vertegenwoordiger van God op aarde wanen, maar voornamelijk door de wet (rule by law, Nederland is een constitutionele monarchie) en daarmee een rechtsorde die democratisch wordt gekozen (maar officieel nooit “democratie” wordt genoemd, waarover later meer).

De meest gekozen vorm van het sociaal contract is dan ook niet de natuurlijke persoon, maar de fictieve persoon als soeverein. Daarbij wordt de soeverein voorgesteld als een groot ‘bestuurslichaam’ (vgl. “leich” als in “lijk”, “corpus” en “corporatie”)  met daarboven een soort ‘hoofdelijke directie’ (als in: regering) die het hoofdwerk doen en allerlei organen (vgl. “organisaties”) en ledematen (vgl. “leden”) anderzijds die het handwerk doen. Rousseau: “Deze daad brengt een zedelijk en collectief lichaam voort (…) en ontvangt daaruit zijn eenheid, zijn gemeenschappelijke ik, zijn leven en zijn wil.”

Wat er hierbij gebeurt is dat er wordt aangenomen dat deze soeverein een individu (vgl. “ondeelbaar”) is en ook nog eens mannelijk. Laten we het eens écht vergelijken: Als je een levend individu van vlees en bloed probeert te delen, zal deze óf sterven óf ernstig beperkt raken, waarmee wordt aangetoond dat het ondeelbaar is en dus een individu. Maar als je het soevereine staatslichaam of een organisatie/corporatie opdeelt in de losse delen waar het uit is opgebouwd, zullen deze op zichzelf prima kunnen voortbestaan en is het empirisch gezien 100% deelbaar en dus een dividu.

Rousseau beschrijft dit dan ook als de “goocheltoeren” en “toverkunst” van de “staatkundigen”: “Nu eens halen zij alle delen door elkaar en dan weer scheiden zij ze; zij maken van de soeverein een spookachtig wezen, gevormd door bijeengeraapte stukken.” Er lijkt daadwerkelijk een geest lijkt te huizen in deze fictieve personen. Zoals Tibetaanse monniken een tulpa of egregor (entiteit) kunnen scheppen, doen we dat tegenwoordig met logo’s en branding en worden wij in bezit genomen en ingelijfd (geïncorporeerd) door onze eigen scheppingen om een eenheid te vormen.

Zo wordt driftig doorgebouwd op dit wetenschappelijk drijfzand. Naast de ‘publieke persoon’ van de staat bestaat sinds de 19de eeuw ook de private rechtspersoon, die officieel ook als juridische fictie worden gezien, maar gek genoeg wel legaal is. De gekste personificaties vliegen ons dan ook om de oren: “Nederland heeft besloten…” of “ING wordt gestraft…” Media (nog zo’n reïficatie) kunnen niet anders dan als begeleidend beeld óf een kantoorgebouw te gebruiken óf de bestuurder als kennelijke ‘soeverein’. Want wie moet je anders de hand schudden als je over deze ‘persoon’ spreekt?

Het zijn zogenaamde antropomorfismen, het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke dieren, goden en voorwerpen alsof ze menselijk zijn. Individueel in dit geval. En dat terwijl we onszelf tegelijk reduceren tot onbehaarde apen of een toevallige samenloop van deeltjes die chemisch reageren. Heel markant.

Wil de fictieve soeverein nu opstaan?

Met de schepping van zo’n soeverein ontstaat dus een verticale machtsscheiding. Rousseau verklaarde: “Als mensen (…) onder de heerschappij van een enkeling worden gebracht, dan zie ik daarin slechts een heer en zijn slaven. Ik zie er geen volk en zijn leider in. Het is, zo men wil, een kuddevorming maar geen gemeenschapsvorming.” Hij meende dat dit kon worden georganiseerd vanuit een fictieve soeverein, waarin zij zich verenigen tot een eenheid met een eigen wil: de algemene wil, publieke zaak of res publica (vgl. “republiek”). Een paar quotes van Rousseau om dit te illustreren:

“Ieder van ons brengt zijn persoon en heel zijn kunnen in onder de hoogste leiding van de algemene wil; en gezamenlijk nemen wij ieder lid op als onscheidbaar deel van het geheel. (…) Wat de mens door het maatschappelijk contract verliest, is zijn natuurlijke vrijheid en een onbeperkt recht op alles wat hem aankomt en binnen zijn mogelijkheden ligt. Wat hij wint, is de burgerlijke vrijheid en de eigendom van al wat hij bezit. (…) Deze overgang van de natuurtoestand naar de burgerlijke toestand (…) vervangt in zijn gedrag instinct door rechtvaardigheid (…) dat hem van een stom en bekrompen dier maakt tot een denkend wezen en een mens.”

Hobbes zegt ongeveer hetzelfde: “Het is een ware eenwording van hen allen, in één en dezelfde persoon, die tot stand komt door een overeenkomst van iedereen met iedereen, alsof iedereen tegen ieder ander zou zeggen: ik autoriseer deze man of deze vergadering, en sta mijn recht om mijzelf te besturen aan hem af, op voorwaarde dat gij ook uw recht aan hem afstaat, en op dezelfde wijze al zijn handelingen autoriseert. Als dit is gebeurt, noemen we de menigte die nu in één persoon verenigd is, een staat, of in het Latijn civitas. Dit is de geboorte van de grote Leviathan, of liever (om ons eerbiediger uit te drukken), van de sterfelijke God, aan wie wij onder de onsterfelijke God onze vrede en veiligheid te danken hebben.”

Wat hierbij belangrijk is om te beseffen, is dat zij een wezenlijk ánder beeld hadden bij wat de ‘soeverein’ eigenlijk is. Als het geen alleenheerser is, zo zegt Hobbes ook, dan is het de vergadering. Van allen. En de vergadering is vervolgens ook zelf de regering óf stelt deze aan, maar heeft daarin altijd het laatste woord. Rousseau dacht daarom vrij naïef: “Daar nu de soeverein slechts wordt gevormd door de afzonderlijke personen die hem samenstellen, is het onmogelijk dat hij een belang heeft of kan hebben dat met het hunne in strijd is.”

Echter, door de schepping van de gedachtevorm ‘soeverein’, ontstaat wel degelijk een ‘wezen’, een creatuur, dat een eigen wil gaat ontwikkelen. Sterker nog, alle organen, alle cellen, het hele lichaam staat ten dienste van de geest van dit ‘dividu’. Het wordt zijn gereedschap. De algemene wil is dan ook de wil van de soeverein. En die hoeft zeker niet gelijk te staan aan wat goed is voor de onderdelen of onderdanen. Dat zou zeer naïef zijn om te denken. En iedereen die in een organisatie of instituut heeft gewerkt, kan bevestigen dat deze wil regelmatig ondoorgrondelijk is.

Rousseau waarschuwde dan ook over de grenzen van de soeverein, die enkel gaat over het gemeenschappelijke, waarin allen gelijk zijn.: “De algemene wil heeft altijd slechts het gemeenschappelijk belang op het oog. (…) Maar wanneer zich klieken vormen, deelgroeperingen ten koste van de grote gemeenschap, wordt de wil van elk van die groeperingen algemeen ten opzichte van haar leden en bijzonder ten opzichte van de staat. (…) Dan is er geen algemene wil meer.”

Hij voorzag daarmee de tirannie van politieke partijen, die steeds verder binnendringen in het persoonlijke leven door álles politiek te maken. Want alles wat betrekking heeft op het bijzondere, persoonlijke of private “(…) evenmin een wet is, maar een beschikking, geen daad van soevereiniteit, maar van bestuur.” en over het oude Athene: “Het handelde niet meer als soeverein, maar als overheid.” Zo maakt Rousseau een duidelijk verschil tussen soevereiniteit en de wet van allen enerzijds en de overheid en het bestuur van enkelen anderzijds.

De grote vraag dringt zich op: is er in onze (post)moderne samenleving eigenlijk wel sprake van een sociaal contract als het volk helemaal geen overeenstemming met elkaar heeft gevonden of een regelmatige vergadering heeft om de belangrijke dingen te bespreken en daarover te besluiten? En kunnen we eigenlijk wel spreken van een ‘democratie’ als het enige moment waarop wij werkelijk democratisch functioneren het moment is dat we een papiertje in de stembus gooien en vervolgens een carte blanche geven aan een bovenklasse om námens het volk te regeren?

Twee heersende vormen van hiërarchie

Om te bepalen hoe we onszelf ‘horen’ te organiseren, worden ons vaak twee modellen voorgehouden om hiërarchie te rechtvaardigen: óf vanuit het kerkelijke óf vanuit het natuurlijke.

Al heel lang worden verwoede pogingen gedaan om vanuit de evolutietheorie en onderzoek in het dierenrijk aan te tonen dat hiërarchie natuurlijk zou zijn. Bijen, mieren, schapen of apen zijn onderwerp van onderzoek. Tegelijk is deze Darwinistische aanvliegroute kerkelijker dan wij denken, die net zo seculier is als de theorie van de zo ‘materialistische’ oerknal, bedacht door de Rooms-katholieke hoogleraar en priester Lemaître.

Want het woord hiërarchie komt van: rangorde van engelen. De eigenlijke oorsprong ervan is dus goddelijk, of beter gezegd: kerkelijk (ecclesiastisch, waarover later meer). Het idee is dan ook dat enkel en alleen het Woord van God de hele wereld in beweging heeft gezet. En daarom kunnen alleen de vertegenwoordigers van God de dingen op aarde in beweging zetten. Zo is de “executive” de moderne evenknie van de “exequatur”, de eenzijdige tenuitvoerlegging van een pauselijk decreet, van top naar down, net als de executoriale titel van de rechter, die op zijn beurt is aangesteld door de soeverein.

Een mooie metafoor om te illustreren hoe diep dit nog altijd zit is het ‘biljart’ (Homan, 2013). De baas wordt dan gezien als de keu en de medewerkers als de ballen. En die ballen komen enkel en alleen in beweging als de baas deze in beweging brengt.

In onze ‘seculiere’ samenleving, die zo prat gaat op z’n vrijzinnigheid (vgl. “liberaal”) is deze manier van denken dan ook nog alomtegenwoordig. Zo zijn alle organisaties druk om hun ‘missie’ (vgl. “missionaris”, zendingsdrang) te bepalen, vinden we ‘hiërarchie’ (vgl. “rangorde van engelen”) doodnormaal, is een minister in de kern hetzelfde als een diender in de kerk (“dominee” in het Engels is ook “minister”) die de administratie moet regelen (vandaar dat de regering in het Engels “administration” heet) en noemen de meest vooruitstrevenden in de hightech zichzelf zelfs “evangelisten”.

Alle Nederlandse wetten worden sinds 1806 ondertekend met de openingswoorden: “Bij de gratie Gods”. Deze gratie wordt officieel tot op de dag van vandaag (Rijksoverheid, 2022) ontleend aan Romeinen XIII uit de Bijbel: “Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld.”

Er wordt verondersteld dat deze vertegenwoordigers van God ‘orde’ scheppen uit de ‘chaos’ (wat in het Grieks slechts ‘leegte’ betekent), om ‘anarchie’ (wat in het Grieks slechts ‘geen heerser’ betekent) te voorkomen, maar ondertussen schept de orde zelf wanorde door de terminale overorganisatie van oneindig gestapelde bestuurslagen die met elke extra laag exponentieel meer (menselijke) hulpbronnen moet opslokken om de totaal niet-schaalbare orde te handhaven en überhaupt iets geëxecuteerd te krijgen. En het enige antwoord van de orde op elke nieuwe ‘crisis’ (wat in het Grieks slechts zoiets als ‘keerpunt’ betekent) daarop is: méér orde en dus ook méér wanorde.

We vertellen elkaar continu dat hiërarchie en rangordening hoe dan ook onvermijdelijk is: “Het kan niet anders, zo werkt het nu eenmaal, het heeft altijd zo gewerkt en zo blijft het werken, er is geen alternatief.” Maar is dat wel zo?

Het kloppend hart: de volksvergadering

Er is gelukkig goed nieuws: wij mensen hoeven onze inspiratie niet ‘van boven’ of ‘van onderen’ te halen. Wij kunnen ons organiseren zoals alleen ménsen dat doen en zoals alleen ménsen dat kunnen. Gelukkig zijn er talloze voorbeelden van volkeren die in vrijheid, vrede en voorspoed hebben geleefd zonder enige vorm van hogere macht die hen ergens toe hoefde te dwingen (Graeber & Wengrow, 2021). Het wordt tijd om de vergadering in ere te herstellen. Maar voordat we dat doen, moeten we eerst begrijpen hoe deze teloor is gegaan.

Rond het ‘gemeenschappelijke’ zat Rousseau wel degelijk in de goede richting. Hij gebruikte enkel de verkeerde beeldspraak. Hij had het niet moeten hebben over de soeverein, waarmee hij individualiteit moest aannemen om een fictieve persoon te scheppen, maar simpelweg over de gemeenschap of de vergadering (zoals Hobbes halfslachtig poogde), waarvoor niet hoeft te worden aangenomen. De grenzen van zo’n gemeenschap zijn dan ook veel meer vloeibaar dan vast. Want een gemeenschap is niet meer of minder dan de groep mensen die iets gemeenschappelijk hebben in een bepaald leef- of werkgebied. En over dat wat zij met elkaar gemeen hebben, daar hebben zij mét elkaar alles over te zeggen.

Dit was dan ook een doorn in het oog van elke heerser. Rousseau had dit ook in de smiezen: “Deze vergaderingen van het volk, die het staatslichaam beschermen en de regering in toom houden, zijn de gezaghebbers altijd een gruwel geweest: zij sparen dan ook zorgen noch bezwaren, moeilijkheden noch beloften om er de burgers van af te schrikken.” En: “Door de volksvergaderingen niet meer toe te staan bijeen te komen (…) maken alle regeringen ter wereld, wanneer zij eenmaal de openbare macht uitoefenen, zich vroeg of laat meester van het soeverein gezag.”

Zo verbood Karel de Grote, die graag soeverein was, het ‘ding’, de volksvergadering van de vrijen, wat in noordwest Europa de standaard van bestuur was. Dinsdag is vernoemd naar de dag van het ding, de term “dat is best wel een ding” toont de betekenis van “onderwerp van vergadering” en het kort geding doet ons herinneren dat er ook recht werd gesproken. En als er moest worden opgeschaald, stuurde elk ding rechtstreeks vertegenwoordigers naar grotere (geen “hogere”) dingen. En er hoefde door niets of niemand enige vorm van soevereiniteit over te worden gedragen, want die bestond niet.

Zo zijn vele Scandinavische parlementen nog vernoemd naar het ding (Denemarken: Folketing, IJsland: Alding, Noorwegen: Storting). Het alding (het ding voor allen) was een feest van een week lang, waar huwelijken en handelsverdragen werden gesloten, ruzies uitgevochten, maar vooral besluiten werden genomen. De hele samenleving leefde er een week lang naartoe. Je moest erbij zijn. Nu zijn het parlementen…

Een ander mooi voorbeeld is de oorspronkelijke (échte) democratie van Athene, waarvan wordt gezegd dat onze huidige democratische rechtsorde daarop zou zijn gebaseerd. Steevast wordt door onderzoekers voorbij gegaan aan het kloppend hart ervan: de volksvergadering. Aristoteles haalt deze Ekklèsia (later op ecclesiastische wijze vertaald als “kerkgemeente” en het Franse “Eglise”) dan ook oneindig vaak aan in zijn ‘Staatsinrichting van Athene’ (Aristoteles, 2019). Op de Agora kwamen bijna wekelijks zo’n 5000 burgers bijeen om mét elkaar de besluiten te nemen.

Dát mag met recht “democratie” worden genoemd: het volk aan de macht.

Hoe de vergadering teloorgaat

De burgers van Athene die mochten meepraten waren wel enkel de ‘kyrios’, de heren des huizes, niet alles was vroeger gelukkig beter. Daarnaast moesten de Atheners op een gegeven moment betaald worden voor hun aanwezigheid, want anders kwamen zij niet eens. Het is helaas, naast de machtswellust van enkelen in combinatie met het geweldsmonopolie van de staat, de gemakzucht van het volk die een belangrijke reden kan zijn waarom een dergelijk systeem van vergaderingen kan ophouden te bestaan.

Mensen kunnen proberen met kunstgrepen hun verantwoordelijkheid te verleggen, maar we krijgen tegelijk ook enorme verantwoordelijkheden erbij. Dat zien we vaak niet. Want zoals Abraham Kuyper (Kuyper, 1880) stelde en door meerdere minister-presidenten is geciteerd: “Bij elken welgelukten aanslag op de vrijheid kan dus de Staat nooit dan medeplichtige zijn, hoofdschuldige blijft de plichtvergeten burger zelf, die, in zonde en zingenot zijn zedelijke spierkracht verslappend, de kracht tot eigen initiatief verloor.”

Vaak wordt dan teruggevallen op een vorm van parlementarisme, waarin een select gezelschap wordt aangewezen om in het vervolg de besluiten te nemen. Het volk hoeft hen enkel te financieren, via belastingen. Rousseau: Geeft geld en weldra zult ge ketenen dragen. In een werkelijk vrije staat doen de burgers alles met hun handen en niet met geld. In plaats van te betalen om ontslagen te worden van hun plichten zouden ze er juist voor betalen om ze zelf te vervullen.”

Het sociaal contract, waarvan je zou verwachten, door de termen “sociaal” en “contract”, dat dit een horizontaal verschijnsel is, is in wezen volkomen verticaal. Deze verbintenis, zoals deze nu reëel uitwerkt, is namelijk allesbehalve gelijkwaardig, vrijwillig of wederzijds overeengekomen, maar ongelijk, verplicht en eenzijdig opgelegd. Het is unilateraal. Eenrichtingsverkeer. Ik noem dit monocratie.

Alles bij elkaar is het zeer de vraag of ‘ons systeem’ van parlementen, partijen, regeringen en verkiezingen eigenlijk wel ooit gerechtvaardigd is door het volk zelf om het op deze manier te doen. Het is enkel aangenomen en dit komt de machthebbers ook wel goed uit. In feite kunnen we spreken van een slapende soeverein, want er is geen enkele soeverein met de absolute macht: niet de vorst, niet het volk. In plaats daarvan hebben we te maken met een parlement dat ‘op de winkel past’, zolang er geen alleenheerser is in de vorm van een despoot óf het volk zijn plicht om zichzelf te besturen weer oppakt. Het moge duidelijk zijn waar de voorkeur naar uit mag gaan

Lang leve het ware sociaal contract

Het is van belang om te begrijpen dat met de schepping van een soeverein ook een monster wordt geschapen en er als vanzelf een strijd losbreekt om wie zich er meester over maakt. De soeverein is daarom continu doelwit van machtshongerige mensen die menen een shortcut te kunnen nemen naar de macht. Zo ligt fascisme (vgl. “machtsbundeling”, de kern van soevereiniteit) en revolutie continu op de loer. Met als enig gevolg dat er ándere tirannen op de troon komen. Zoals in Animal Farm (Orwell, 1945) de boer wordt verjaagd en de varkens de macht overnemen.

En dan hebben we het nog niet eens over soevereinen (staten) die tegen elkaar ten strijde trekken, ongeacht wat het volk daar nu eigenlijk van denkt.

De verantwoordelijkheid blijft, voor alles wat wordt geschapen, bij de scheppers en zij die deze schepping oogluikend toestaan. Dat is dan ook de kernboodschap van Frankenstein (Shelley, 1818): het gaat niet zozeer over het monster, dat onjuist “Frankenstein” wordt genoemd. Nee, het gaat over dokter Frankenstein die een monster heeft geschapen, dit in de wereld heeft losgelaten en zijn handen eraf heeft getrokken. Vervolgens blijft het monster hem achtervolgen, net zolang tot hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn schepping.

Door dit inzicht, dat wij zelf verantwoordelijk zijn en blijven én wij tegelijk wel degelijk in staat zijn en blijven om onszelf te organiseren, zelfs op wereldschaal, kan ruimte ontstaan om de gemeenschap opnieuw in te richten. En daarvoor hoeven we niet opnieuw te beginnen. We kunnen recht zetten wat krom is. Door als mensen weer dingen te organiseren zónder regering. En van dááruit op te schalen naar grotere vergaderingen in de gemeente, de provinciale staten, de Staten-Generaal, en zelfs Europa of de wereld. Maar wel in die volgorde in plaats van wéér een nieuwe rangorde.

Dus ook niet van ‘onderaf’ of ‘bottom-up’, want dat veronderstelt nog altijd een ‘top’ of ‘bovenaf’. Nee, nu van klein en smal naar groot en breed, van binnenuit. En dat noem ik “cocratie”: jij en ik hebben mét elkaar de macht. En we behouden allemaal die macht, omdat we helemaal geen macht hoeven over te dragen aan een hogere macht in de vorm van een staat of markt met externe autoriteiten, zoals Elinor Ostrom (Ostrom, 2019) heeft aangetoond. We maken mét elkaar afspraken en beslissen tevens hoe we elkaar daaraan gaan houden. En dat is eenvoudiger dan je denkt, maar het is precies omdat wij dénken dat we hiertoe niet in staat zijn, dat het er nog niet is.

Er zal een kleinere behoefte aan bestuurders en toezichthouders ontstaan en tegelijk zal de meewerkend voorman, de directe vertegenwoordiger, die voorop durft te lopen in plaats van ‘erboven’ te staan, een belangrijker rol gaan spelen. En die kan rechtstreeks worden geselecteerd uit het midden van de gemeenschap én rechtstreeks door hen ter verantwoording worden geroepen. Zo ontstaat een onafgebroken keten van het allerkleinste deeltje (individu) tot het grootste geheel (wereld).

En daarmee ontstaat een eigentijdse versie van een écht sociaal contract met een 100% horizontale betekenis, tussen de mensen, zonder verticale machtsverhouding. Eigenlijk is social fabric een term die de lading dan beter dekt. De oplossing ligt dus enerzijds in het niet-scheppen van een soeverein en anderzijds in het opzetten van een basisstructuur van regelmatige volksvergaderingen die zichzélf besturen. En elke heerser die dit wil dwarsbomen doet zichzelf kennen als een vijand van de staat. Of beter gezegd: van de gemeenschap.

Le contrat social est mort, vive le contrat social !


Referenties

Rousseau, J.J., 1762, Het Maatschappelijk verdrag. Boom, uitgave 2022.

Hobbes, T., 1651, Leviathan. Boom, uitgave 2006.

Bakker, G. e.a., 2024, Het Sociaal Contract, Verwachtingen en Spanningen in de Democratische Rechtsorde. The Hague Centre for Strategic Studies.

Burgerlijk wetboek

Philippa, M. e.a. (red.), 2003, Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam University Press.

Homan, T., 2013, Het Et-cetera Principe. Academic Service.

Rijksoverheid, 2022, Besluit Woo-verzoek over het bewijs van ‘gratie Gods’. www.rijksoverheid.nl.

Bijbel, 1969. Het Nederlands Bijbelgenootschap.

Graeber, D. en Wengrow, D., 2021. The Dawn of Everything. A New History of Humanity. New York: Farrar, Straus and Giroux.

Aristoteles, 328-322 v.Chr., De staatsinrichting van Athene. Boom, uitgave 2019.

Kuyper, A., 1880, Soevereiniteit in eigen kring. Vrije Universiteit Amsterdam.

Orwell, G., 1945, Animal Farm. Penguin.

Shelley, M., 1818, Frankenstein. Blossom Books, uitgave 2019.

Ostrom, E., 1990, Governing the commons. Cambridge University Press, uitgave 2020.